(ontzenuwde, heeft ontzenuwd), krachteloos maken, uitputten: (Zuidn.) de jonge naaister liet zich ontzenuwd op een stoel neervallen; dagen waarin er van de letterkunde een ontzenuwende invloed uitging, een verslappende invloed; sterke drank ontzenuwt den dronkaard;
— een betoog, een bewijs ontzenuwen, af doende wederleggen. ONTZENUWING, v. het ontzenuwen, de ontkrachting.