(ontrustte, heeft ontrust), (dicht.) van rust, van kalmte, van stilte berooven: achthonderd schepen ontrusten ’t zeeduin en den vloed;
— iem. zijn kalmte doen verliezen, hem ongerust of angstig doen worden : het lot van mijn vriend ontrust mij; ontrust zijn, in angst verkeeren;
— zich ontrusten, zich ongerust maken.