Onaardig bn. bw. (-er, -st), niet geestig, niet grappig: hij is geen onaardige vent, als hij op dreef is; die zet was niet onaardig;
— (van kinderen, meisjes enz.) niet lief, onbevalli: hij heeft geen onaardige kinderen; dat is lang geen onaardig meisje;
— (van zaken) onbevallig, leelijk: hij heeft geen onaardig huisje;
— (van personen) onaangenaam in den omgang, onbeleefd: wat ben je weer onaardig tegen de kinderen; onze nieuwe buren zijn geen onaardige menschen;
— ongevallig, onaangenaam, onplezierig: dat is een heel onaardig werk; als ik 't ambacht wel bezie, dan is het niet onaardig; iets (heel, erg enz.) onaardig vinden, er niets geen behagen in scheppen, er het land aan hebben;
— onwelwillend, onvriendelijk, onheusch: ‘t is onaardig van u, zoo onbeleefd tegen dat arme meisje te zijn; iets (heel, erg enz.) onaardig vinden, het onheusch achten, zich er min of meer door gekrenkt voelen;
— (van hoeveelheden en waarden) niet onaardig, vrij groot, nogal aanmerkelijk: hij heeft een niet onaardig vermogen;
— (iron.) niet onaardig, laf, onaangenaam, onheusch, vreemd: ik het werk doen en jij de duiten opstrijken, ’t is niet onaardig, ’t is wat moois!;
— bw. van wijze, op eene onaardige wijze: hij heeft zich in die zaak onaardig gedragen; ‘t is niet onaardig verzonnen; je woont hier niet onaardig. ONAARDIGLIJK, ONAARDIGJES, bw.