Omzwenken (zwenkte om, is en heeft omgezwenkt), een hoek omzwenken, met een zwenk of draai om een hoek heengaan;
— met een zwenk zich achterwaarts wenden, omzwaaien: „wie mij lief heeft, volgt mij, heeren!;” riep de voorrijder, terwijl hij weder omzwenkte en zich voortrepte;
— met een zwenk zich zijwaarts wenden, ter zijde omdraaien;
— (fig.) eene wending aan het gesprek geven;
— (fig.) in gedrag, handelwijze of gezindheid eene andere richting aannemen, omdraaien: zoolang de fortuin hem begunstigde, had hij vele vrienden, maar zoodra het hem tegenliep, zwenkten de meesten om;
— (van paarden en rijtuigen) ze vlug omwenden: nadat de ruiters hunne paarden hadden omgezwenkt. OMZWENKING, v. (-en), het omzwenken.