omdragen, (droeg om, heeft omgedragen), dragende rondvoeren : zij namen hem op de schouders en droegen hem in triomf de markt om;
— in plechtigen optocht ronddragen, van heilige voorwerpen (inz. in de Kath. Kerk van het Allerheiligste het in processie rondvoeren);
— naar alle kanten heen dragen, in alle richtingen verspreiden, t. w. om het overal bekend te maken : de Faam zal uw eer omdragen;
— overal, waar men gaat, met of bij zich dragen : moeder droeg haar sleutelmandje altijd met zich om;
— een zwak lichaam met zich omdragen, een zwak lichaam hebben;
— eene gedachte met zich omdragen, steeds eene zelfde gedachte hebben; een edel hart in zijn boezem omdragen. OMDRAGING, v. het omdragen.