Modern bn. (-er, -st), hedendaagsch, nieuwerwetsch; de moderne talen leeren, spreken, inz. Fransch, Duitsch en Engelsch; de moderne dichters;
— (Herv. godsd.) de moderne leer, (in tegenoverstelling van de leer der orthodoxen, de leer der kerk volgens de Synode van Dordrecht); de modernen, de aanhangers der moderne leer, de moderne predikanten.