Gepubliceerd op 19-09-2018

Mal

betekenis & definitie

1. Mal m. (-len), model in het klein (waarnaar iets gemaakt moet worden, bij verschillende ambachten enz.); (scheepsb.) vorm, uit dunne planken vervaardigd, hetzij voor ’t geheel of ter samenstelling van eenig onderdeel dienende:

— kaliber (van geschut); spant;
— voorwerp waarmede de afmeting van iets (de dikte van kogels, van platen enz.) wordt vergeleken;
— stukadoorsmal, waarmee plafondlijsten worden gemaakt. MALLETJE, o. (-s), alles malletje naar malletje doen, maken, alles op ééne manier doen, ’t een precies zoo doen of maken als ’t ander.
2. Mal o. zotheid, kinderachtigheid oud mal gaat boven al, hoe ouder hoe gekker.
3. Mal bn. bw. (-Ier, -st), zot, kinderachtig kom, malle jongen, laat me los; och, doe nu niet zoo mal;
— dwaas, niet wijs ik ben niet mal genoeg om dat te gelooven; ben je mal, of wat mankeert je ?;
— die is ook niet mal, dat is zeer verstandig;
— tusschen mal en dwaas zijn, in de bakvischjesjaren zijn;
— al te toegevend, te inschikkelijk zijne moeder is heel mal met hem;
— (spr.) mal moertje mal kindje, eene al te goede moeder bederft hare kinderen;
— (spr.) iem. voor den mal (voor den gek) houden; eene malle geschiedenis, eene netelige zaak;
— een mal geval, moeilijk;
— (fig.) dit is mal zoet, al te zoet;
— (zeew.) ter aanduiding van wind of water waarop men geen staat kan maken: malle zee, met eene ongeregelde beweging, dikwijls bij ondiepten; malle passaat, streek tusschen N. O. en Z. O. passaat; meestal is het daar stil, met veranderlijke stormen en onweer.