Gepubliceerd op 19-09-2018

Loos (2)

betekenis & definitie

Loos bn. bw. (loozer, -t), behendig in ‘t kiezen der middelen om zijn doel te bereiken, listig, geslepen: een looze kwant;

valsch, niet wezenlijk: een looze kreet; een loos alarm; een looze aanval; eene looze deur; looze mouwen;
— een looze bodem, in eene brouwkuip b. v.;
— (zeew.) alles wat men waarloos aan boord heeft: looze stengen; looze zeilen; ook wat men tot sparing van het bestaande bezigt: looze kiel; looze voorsteven;
— looze poorten, borden waarmede men de geschutpoorten sluit, als het geschut te boord staat;
— ledig: eene looze noot, looze korenaren;
— een loos nest, door een vogel begonnen, maar niet voltooid.

< >