Gepubliceerd op 19-09-2018

Lepel

betekenis & definitie

LEPEL m. (-s), tafel-, keukengereedschap enz. om in het bijzonder vloeibare stoffen te roeren, op te scheppen, of naar den mond te brengen soep eten met een zilveren lepel; met den lepel omroeren;

— (zegsw., gew.) zooveel als de lepel gieten kan, zooveel mogelijk, op overdadige wijze (iets gebruiken);
— hoeveelheid die een eetlepel bevatten kan, inz. van medicijnen gezegd: ieder uur een lepel; ook gezegd wanneer iets zeer langzaam, bij stukjes en beetjes gegeven wordt;
— het iem. met den lepel ingieten, herhaaldelijk voorzeggen, ook het hem machinaal leeren;
— laadlepel der kanonniers;
— met den lepel visschen, met een blinkend buisje metaal, dat een vischje vervangen moet, op snoek enz. visschen;
— (plat) lepel liggen, gezegd van twee personen die als twee lepels tegen elkaar in bed liggen;
— (plantk.) lepels en vorken, herderstaschje, lepelblad;
— (jag.) de lepels van een haas, de ooren. LEPELTJE, o. (-s).