Gepubliceerd op 19-09-2018

Laden

betekenis & definitie

(laadde, heeft geladen), een last op of in iets leggen, bevrachten: hout, steenen op een wagen, goederen in ten schip laden; de goederen uit het schip op den wagen laden; hooi van den wagen laden (in eene schuur); het schip is zwaar geladen; deze wagen kan niet meer dan 10 centenaar laden, bevracht worden met;

— laden en lossen, scherts, gezegd van iem. die spoedig na het eten naar het privaat moet;
— (Zuidn.) goed, zwaar, flink enz. geladen zijn, dronken zijn;
— hij is scheef geladen, hij zwaait, zoo dronken is hij;
— (fig.) meer laden dan men dragen kan, meer willen doen dan in zijn vermogen is;
— iets op zich laden, zich iets kwaads, iets onaangenaams op den hals halen: Gods toorn op zich laden; (ook) zich met iets moeilijks belasten: eene groote verantwoordelijkheid op zich laden;
— ik heb geladen, waar ik mee over moet, ik heb mij een ongemak, eene kwelling op den hals gehaald, die mij zal bijblijven;
— eene holle ruimte met iets vullen zijn maag vol laden;
— inz. van kruit en kogels voorzien een kanon, een geweer, een pistool laden;
— (fig.) hij heeft het op mij geladen, op mij gemunt, hij draagt mij een kwaad hart toe; (ook) van electriciteit: eene electriseermachine, eene Leidsche flesch laden.

< >