Gepubliceerd op 13-09-2018

Kras (4)

betekenis & definitie

Kras bn. bw. sterk, krachtig, flink: een krasse grijsaard; hij is nog vrij kras voor zijne jaren;

zich kras houden, zich flink houden (in moeilijke omstandigheden, op hoogen leeftijd enz.);
— sterk overdreven, streng, scherp: iem. daarvoor te beboeten, dat is toch kras;
— hij heeft wel wat kras gesproken; dat is nogal kras uitgedrukt;
— streng: krasse maatregelen nemen; krasse middelen gebruiken. KRASHEID, v. sterkte, flinkheid; gestrengheid, scherpte.