Wat is de betekenis van Kras (4)?

2024-04-27
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Kras (4)

Kras bn. bw. sterk, krachtig, flink: een krasse grijsaard; hij is nog vrij kras voor zijne jaren; — zich kras houden, zich flink houden (in moeilijke omstandigheden, op hoogen leeftijd enz.); — sterk overdreven, streng, scherp: iem. daarvoor te beboeten, dat is toch kras; — hij heeft wel wat kras gesproken; dat is nogal kras uit...