1. KLING, v. (-en), lemmet, blank (van een zwaard); de kling van eene bajonet, het voorste, scherp toeloopende gedeelte;
— iem. voor de kling dagen, tot een tweegevecht uitdagen; den vijand over de kling jagen, vermoorden, geen kwartier geven.
2. KLING, v. (-en), (dicht.) heuvel, inz. niet begroeide heuvel, dor duin.
3. KLING, m. (-en), (Ind.) Klingalees.