klier
(19e eeuw) (scheldw.) vervelend iemand, onuitstaanbaar persoon; mispunt, plaaggeest. Ook wel: klieroog. Van oorspr. gezwel werd de betekenis verruimd tot: iemand die gezwellen heeft; een afstotelijke vent.Er bestaat ook een werkwoord 'klieren': vervelend doen; hinderen. • Klier, (plat) vervelend, onuitstaanbaar mensch t is een echte klier; ee...