Het begrip kaak heeft 4 verschillende betekenissen:
1. kaak - KAAK, v. (kaken), (ontl.) beenderen van de mondholte, waarin de tanden en kiezen geplaatst zijn : bij den mensch onderscheidt men eene bovenen eene onderkaak;
— aan de kaken van den dood ontsnappen, aan levensgevaar ontkomen;
— iem. uit de kaken des doods redden, van een anders wissen dood;
— alles door de kaken jagen, doorbrengen, verkwisten;
— (w. g.) stijf in de kaken zijn, boud spreken;
— iets met stijve kaken beweren, onbeschroomd;
— hij kan zijne kaken goed roeren, hij kan flink praten;
— wang: blozende, ingevallen kaken;
— met beschaamde kaken staan, met den blos der schaamte op het gezicht: met beschaamde kaken aftrekken;
— kieuw van een visch;
— (techn.) de kaken van eene nijptang, eene bankschroef, de kromgebogen deelen van den bek;
— de kaken van eene schaaf, die deelen van het schaafblok, die ter weerszijden van den beitel zijn. KAAKJE, o. (-s).
2. kaak - KAAK, v. (kaken), harde scheepsbeschuit. KAAKJE, o. (-s), bros en droog koekje van meel, suiker en water hoofdzakelijk, in alle vormen tot kinderspeelgoed gebakken en in fijnere soorten tot versnapering dienende: de kinderen spelen met kaakjes; letter kaakjes, opzetkaakjes; vanieljekaakjes;
— een blik kaakjes, eene blikken kubieke doos vol met kaakjes.
3. kaak - KAAK, v. (kaken), oorspronkelijk eene ton, later eene houten of steenen verhevenheid, waarop misdadigers werden te pronk of ten toon gesteld; (oudt.) schandpaal; iem. aan de kaak stellen (vroeger: op de kaak zetten), (ook fig.) zijne schande bekend maken, hem ten toon stellen.
4. kaak - KAAK, v. rukwind.