IJDEL, bn. bv>. (er, -st), (Zuidn.) ijdele vaten, ledig, niet vol:
— onnut, vruchteloos : ijdele dingen; ijdele pogingen; ijdele hoop. die niet vervuld wordt of kan worden;
— zich verheffend op nietigheden, met zichzelf ingenomen, gevoelig voor vleierij (thans de meest gewone bet.): een ijdel meisje;
— zuiver, louter, niets dan : ijdel vertoon.