HUIF, v. (huiven), zeker hoofddeksel voor vrouwen, kap (in Zuidn. nog gebruikelijk als kleedingstuk der nonnen, doch overigens verouderd): (zegsw.) iemand de huif aflichten, hem (of haar) aan de kaak stellen;
— (bij valkeniers) de kap die men den afgerichten valk opzet;
— (bij vergelijking) de op bogen rustende linnen bedekking van sommige karren;
— (Zuidn.) lapje leder op eene scheur in het schoeisel;
— (gew.) bijenkorf;
— (ontl.) darmnet; (ook) de tweede maag der herkauwende dieren, netmaag, ook muts geheeten. HUIFJE, o. (-s).