1. HARP, v. (-en), een muziekinstrument van driehoekigen vorm met snaren, die met de vingers getokkeld worden op de harp spelen; de harp slaan. tokkelen;
— de Iersche harp, eene kleine spitse harp met twee rijen ijzeren snaren die door een dubbelen klankbodem van elkaar gescheiden zijn;
— de gewone of groote Davidsharp, eene grootere en meer volkomen harp;
— de pedaalharp, eene harp waarbij men door middel van 5
—7 pedalen alle soorten van tonen met gelijke vaardigheid spelen kan;
— (Zuidn.) op de fransche harp spelen, geen eten hebben;
— eene groote, meestal langwerpig-vierkante zeef waarop men graan, buskruit enz. uitzeeft. HARPJE. o. (-s).
2. HARP, v. (-en), HARPJE, o. (-s), kleine sluitwervel aan den zijkant van een venster, die belet dat dit van buiten af kan worden opengeschoven;
— (zeew.) de sluitschalm in een kabelketting;
— (art.) de beweegbare beugel, aan weerskanten midden door den zij wang van het rolpaard van een kanon, dienende om de broeking op te houden.