HANEKAM, m. (-men), kam of kuif van een 1 haan; (bij vergelijking) (ontl.) kamvormig uitsteeksel van het zeefbeen; (hoefs.) eene scherpe verhevenheid op de bovenvlakte van den hoornstraal van een paardenhoef; (molenm.) zekere op een hanekam gelijkende klamp achter de roeden van een molen;
— (plantk.) benaming van verschalende planten, nl. van de celosia cristata, eene sierplant met op een hanekam gelijkende donkerroode bloem van den ratelaar (alectorolophus of rhinantus crista galli), die zoo geheeten is wegens hare grofgezaagde bladen en diepgezaagde schutbladen; van den reigersbek (erodium cicutarium); van het gele lisch (iris pseudacorus), van de eikvaren (polypodium vulgare) en van de esparcette (hanekammetjes).