GROOTMEESTER, m. (-s), titel van de opperbestuurder van sommige geordende vereenigingen, b. v. de hoogste waardigheidsbekleder bij eene ridderorde de Koning der Nederlanden is Grootmeester der Nederlandsche orden; evenzoo bij eene moederloge van de orde der Vrijmetselaren Provinciaal Grootmeester; Grootmeester-Nationaal, de grootmeester der gezamenlijke loges in eene zelfde rijk of land;
— (veroud.) Grootmeester der artillerie (of van het geschut), opperbevelhebber der artillerie; (ook) een der grootofficieren bij liet huis des Konings;
— (fig.) de voornaamste persoon in een bepaalden kring, de toongever naar wiens voorbeeld de anderen zich richten; (ook) het hoofd en voorbeeld van do beoefenaars van eenig vak van wetenschap of kunst: Vondel, de Grootmeester der Nederlandsche taal. GROOTMEESTERES, v. (-aen). opperbestuurderes eener geordende corporatie; eerste vrouwelijke beambte bij de hofhouding van een vorst of eene vorstin;
— (scherts.) de grootmeesteres van de kleedkamer, de kamenier. GROOTMEESTERSCHAP, o. (-pen), de waardigheid, het ambt van grootmeester.