bn. bw. (-er, -st), welgezind, vriendelijk de hertog beloofde goedgunstig te zullen zijn, als de opstandelingen zich onderwierpen;
— de goedgunstige lezer, de vriendelijke lezer (in voorredenen van boeken); hij riep de goedgunstige beoordeeling zijner lezers in;
— bw. welwillend, genegen, minzaam hij hoorde hare bede goedgunstig aan. GOEDGUNSTIGHEID, v. welwillende gezindheid: de goddelijke goedgunstigheden, Gods liefdeblijken. GOEDGUNSTIGLIJK, bw. op eene welwillende wijze.