GEBROM, o het telkens of aanhoudend brommen; dof, verward geluid (van eene menigte menschen);
— (van menschen) dof gemompel, inz. als teeken van misnoegdheid, ontevredenheid enz.: hij gaf door een dof gebrom zijne ontevredenheid te kennen;
— gegrom, geknor: het gebrom van honden; de beer liet een dof gebrom hooren;
— (van insecten) gegons het gebrom van bijen;
— (w. g.) (van den wind) dof, hol of zwaar geruisch, gesnor het gebrom van den Noordenwind; (van muziekinstrumenten, die een doffen, hollen of zwaren klank geven, als trommels, zware orgelpijpen, pauken enz., inz. van klokken) dof of zwaar gedreun, gebom het statig gebrom der groote klok;
— geknor, gegrom, de ondeugende knaap was bang voor het gebrom, dat hem thuis wachtte; schei toch uit met dat eeuwig gebrom en gegrom;
— (w. g.) het gebruik van klinkende, niets zeggende woorden (van redenaars en dichters): iedere redenaar moet weten, dat snorkend gebrom van gespierdheid verschilt.