GEBLAAS, o. het telkens of aanhoudend blazen, inz. van den blaasbalg en van den wind: van den ochtend tot den avond hooren we het geblaas in de smederij; het geblaas van den noordenwind; het telkens en met zekere kracht uitdrijven van den adem door mond of neus (bij menschen en dieren); het hijgend uitstooten van den adem, tengevolge van overspanning, vermoeienis of benauwdheid onder geblaas en gesteun sleepte hij zijn last voort;
— het telkens of aanhoudend spelen op een blaasinstrument dat getoet en geblaas van die straatmuzikanten maakt me dol; het geblaas op een horen;
— (werktuigk.) de door stoom in beweging gebrachte blaasbalgen, die dienen om het vuur van een oven in eene fabriek aan te blazen, blaastoestel: hapert er wat aan het geblaas, dat de oven niet trekt.
— gesnoef, gepoch ik kan dat gesnoef en geblaas niet langer uitstaan.