Gepubliceerd op 02-09-2018

Gebed

betekenis & definitie

GEBED, o. (-en), (minder gewoon dan) bede, dringend verzoek: heeft het gebed uws vaders dan geen de minste macht op uw gemoed ?;

— eerbiedig spreken met God, waardoor wij de gevoelens en begeerten van ons hart uitdrukken een ernstig, krachtig, ootmoedig, vurig, warm gebed; gebeden tot de goden;
— het gebed des Heer en, het Onze Vader;
— eene bijeenkomst met gebed openen en sluiten;
— een huis des gebeds, een bedehuis;
— de ure des gebeds, de tijd waarop volgens een godsdienstig , voorschrift gebeden wordt;
— in (den) gebede, in het gebed, in het bidden in den gebede voorgaan;
— ten gebede, tot het gebed, om te bidden;
— in zijne gebeden iem. gedachtig (of indachtig) zijn, onder het bidden aan iemand gedenken, niet alleen voor zich zelven, maar ook voor hem bidden;
— een gebed (gebeden) opzenden, uitspreken, ten hemel zenden;
— een gebed verhooren, aannemen;
— (in den bijbel) een gebed bidden; een gebed opheffen, een gebed opzenden, t. w. ten hemel of tot God;
— een gebed zeggen, (in toepassing op kinderen) van buiten geleerde gebeden opzeggen;
— de kerkelijk vastgestelde vorm van een gebed, het formulier, waarnaar gebeden wordt of dat in bepaalde gevallen als gebed wordt uitgesproken: de liturgie der Gereformeerde kerken in Nederland bevat onderscheidene gebeden;
— het gedeelte der godsdienstoefening in de Prot. kerk, dat de leerrede voorafgaat of sluit, en waarbij de predikant op luiden toon voor de gemeente bidt of het gebed uitspreekt: een lang, kort gebed; voor-, nagebed;
— (gew.) eene godsdienstoefening, die bestaat uit eene korte rede en een uitvoerig bidden welke dominee zal heden het gebed doen ?

< >