Gepubliceerd op 02-09-2018

Gasthuis

betekenis & definitie

GASTHUIS, o. (...huizen), (veroud.) huis ter verpleging van gasten of vreemdelingen; (thans) liefdadig gesticht, inz. tot huisvesting en verzorging van oude lieden ingericht, oude mannen-_ of -vrouwenhuis, proveniershuis;

— (spr.) dat is de weg naar het gasthuis, dat is een gereed middel om arm te worden;
— ziekenhuis ter verpleging van onvermogenden, hospitaal: binnen- en buitengasthuis; in 't gasthuis liggen;
— het is daar net een gasthuis, zij liggen daar allen ziek;
— (fig.) (w. g.) hij ligt in hetzelfde gasthuis ziek, hij lijdt aan dezelfde kwaal, verkeert in ’t zelfde ongeval, of, heeft hetzelfde gebrek;
— (w. g.) ik heb ook in dat gasthuis ziek gelegen, ik heb ook aan die kwaal gesukkeld, (bij uitbr.) ik heb ook die dwaasheid begaan, heb er ook van gelust, weet er van mee te spreken.

< >