GAPING, v. (-en), wijde opening, gat, bres (inz. in de gelederen eener krijgsbende): eene wijde gaping was in de slagorde gemaakt;
— eene gaping aanvullen, eene opening in de gelederen door het tusscheninvoegen van soldaten vullen;
— wijde opening, reet, spleet, scheur, barst of gat;
— leemte, onvolledigheid (inz. in toepassing op onvolledige gezegden, redeneeringen, betoogen, geschriften enz.): in die geschiedboeken en kronieken zijn vele gapingen;
— (landmeetk.) het verschil, dat men bij het carteeren vindt tusschen de afstanden der onveranderde punten op het terrein en die, welke de kaart daarvoor aangeeft, waardoor bij het carteeren in den bestaanden veelhoek volgens de gemeten afstanden een open vlak in den veelhoek op de kaart overblijft.