GADEREN, GAREN, (gaderde (gaarde), heeft en is gegaderd (gegaard), (deftige stijl) verschillende voorwerpen bijeenbrengen, hetzij om er eene verzameling van te maken, hetzij om ze tot een geheel te vormen, of wel om ze tot zeker doel aan te wenden, vergaderen, verzamelen: de naneef gaart zich wat zijn vaadren voor hem kweeken; maar och de bloemen, die de jonkheid gaarde, verwelken ras; een tuiltje; gaderen; goud garen;
— stemmen of stembriefjes gaderen, opnemen;
— tol garen, belastingen garen, innen;
— zij garen al hunne kracht, verzamelen;
— zich lauweren, roem, eer, lof gaderen, behalen, inoogsten;
— zich op den hals halen, berokkenen (schande, oneer, smaad);
— (gew.) collecteeren (in de kerk);
— (veroud. zegsw.) dat is gegaard. dat hebt ge beet, dat is raak;
— (dicht.) zich gaderen. zich verzamelen, zich vereenigen; vgl. bijeen-, op-, samengaderen. GADERING, GARING, (gew.) GAARDERING. v. een tol bij gaardering verpachten, eene plaats waar tol geheven, tol gegaard wordt.