DREMPEL, m. (-s), de houten (steenen, metalen) verhooging waarop eene deur aan de onderzijde rust; onderste balk van het deurkozijn;
— iemands drempel betreden, plat loopen, den persoon (vaak) bezoeken;
— hij komt niet over mijn drempel, komt niet in mijn huis;
— tusschen deur en drempel zitten, in de benauwdheid, in de klem zitten;
— (timm.) onderste balk ook van een raamkozijn (de bovenste balk ook wel eens bovendrempel genoemd);
— sluisdrempel, drempel eener sluisdeur;
— onderzeesche rug, ondiepte in den mond der rivieren vormen zich vaak hinderlijke drempels; de drempel eener ondiepte, het hoogste deel ervan.