DEERLIJK, bn. bw. (-er, -st), jammerlijk, bedroevend ‘t slagveld leverde een deerlijk schouwspel op;
— in hooge mate ‘t schip was deerlijk gehavend; ze hebben hem deerlijk toegetakeld;
— ik heb me deerlijk in hem bedrogen, erg (en tot mijne spijt);
— ge vergist u deerlijk, ge zijt ver bezijden de waarheid:
— (gew.) zwak, ziekelijk hij ziet er deerlijk uit.