Gepubliceerd op 02-09-2018

Deerlijk

betekenis & definitie

DEERLIJK, bn. bw. (-er, -st), jammerlijk, bedroevend ‘t slagveld leverde een deerlijk schouwspel op;

— in hooge mate ‘t schip was deerlijk gehavend; ze hebben hem deerlijk toegetakeld;
ik heb me deerlijk in hem bedrogen, erg (en tot mijne spijt);
— ge vergist u deerlijk, ge zijt ver bezijden de waarheid:
— (gew.) zwak, ziekelijk hij ziet er deerlijk uit.