BULT, m. (-en), bochel; (gemeenz.) zich een bult lachen;
— gebochelde;
— buil: zich bulten vallen;
— (gew.) buister;
— (veend.) stapel, hoop turf, stroo de turf aan bulten zetten, bij den bult verkoopen;
— (gew.) om de bulten loopen, niets doen;
— hoogte, oneffenheid van den bodem;
— (Z. A.) platte heuvel, lager dan een kopje;
— (gew.) menigte, veel: een bult menschen, geld. Bultje, o. (-s).