Het begrip buiten heeft 3 verschillende betekenissen:
1. buiten - BUITEN, (buitte, heeft gebuit), buitmaken; (vgl. vrijbuiter), (veroud.) ruilen. (Nog over in RUILEBUITEN).
2. buiten - BUITEN, voorz. duidt aan dat iets zich niet bevindt in de ruimte door de aangegeven grenzen bepaald, (tegenst. van binnen): we zullen trachten den vijand buiten onze landpalen te houden; wij bevonden ons buiten de stad (vgl. wij gingen uit de stad); buiten de deur, niet in huis;
— buiten den huiselijken kring;
— buiten de poort, niet in de stad;
— buiten boord, aan de andere zijde van het scheepsboord;
— (fig.) ik sta geheel buiten de zaak, ik ben er niet bij betrokken, heb er voornoch nadeel bij;
— dat is buiten mij, ik heb er niet aan meegedaan;
— hij staat buiten alles, neemt nergens deel aan, niemand bemoeit zich met hem;
— hij heeft de zaak buiten mij om bedisseld, zonder mij erin te kennen;
— dat ligt buiten zijn bereik, hij kan het niet bereiken;
— de haas was buiten schot, hij was niet meer te treffen; zich buiten schot houden, zorgen, dat men niet gehekeld, gestraft, gepakt enz. wordt; (hiervoor gew.) zich buiten varkensschoot houden;
— hij ging buiten zijn boekje, verder dan waartoe hij bevoegd of gerechtigd was;
— buiten het boekje gaan, meer vragen (op een examen b. v.) dan het gewone, alledaagsche;
— (plat) buiten den pot pissen, overspel bedrijven; (ook soms) zich vergaloppeeren, te veel zeggen;
— buiten zijne schreef gaan, zijn, zijn boekje te buiten gaan, (Zuidn. ook) iets onbehoorlijks doen, zijne plichten niet in acht nemen;
— hij was buiten zich zelf van angst, van woede, van blijdschap, was zijne zelfbeheersching kwijt;
— (Zuidn.) buiten tijd werken, na den gestelden tijd;
— met uitzondering van, het genoemde niet meegeteld buiten zijn ouden vader had hij niemand lief;
— hij verdient f 800 buiten den kost, ongerekend den kost
— zonder, het genoemde uitgesloten ’t is buiten mijn weten gebeurd;
— hij kon niet buiten mij, kon mij niet missen;
— hij kon niet buiten zijn bittertje;
— buiten twijfel, buiten kijf, ongetwijfeld, stellig;
— buiten noodzaak, zonder dat het noodig is;
— iets buiten beschouwing laten;
— dat is buiten zijne schuld, zijns ondanks, zonder zijn toedoen;
— buiten kennis, buiten westen zijn, het bewustzijn verloren hebben;
— (Zuidn.) buiten zijn verstand, buiten zinnen, (ook) onbewust;
— zich buiten adem loopen, zoo hard loopen, dat men naar den adem hijgt;
— buiten dienst zijn, geen dienst meer hebben;
— buiten dienst gesteld zijn, niet meer werkzaam zijn, niet meer gebruikt worden;
— buiten bezwaar van ’s lands schatkist, in dier voege, dat het ’t land geen geld kost;
— buiten den waard rekenen, onvoorzichtig plannen maken;
— buiten mij weet niemand het, alleen ik weet het;
— bw. (van plaats); buitenshuis, in de open lucht: de kinderen spelen buiten; we gingen even naar buiten; ik kwam juist van buiten;
— niet in de stad de familie woont ’s zomers buiten, is naar buiten gegaan;
— onder de sollicitanten was er een van buiten, die niet in de stad woonde;
— een meisje van buiten, van het platteland, niet uit de stad;
— op de vrije, ruime zee die jongen vaart buiten;
— 't schip zeilde naar buiten, (gewoonlijk) zeilde uit;
— het schip ligt buiten, op de reede ten anker;
— (diev.) lang buiten bleef hij niet, buiten de gevangenis, op vrije voeten;
— zich naar buiten openbaren, uitwendig zichtbare gevolgen hebben en zich daardoor doen kennen;
— iets van buiten bezien, aan de buitenzijde;
— dat meubel ziet er van buiten netjes uit;
— een vers, eenige woorden van buiten leer en, zoo leeren, dat men het letterlijk kan opzeggen, ook van buiten kennen; eene les, een gedicht van buiten opzeggen, uit ’t hoofd;
— ik ken die stad van buiten, ik ken haar door en door;
— (Zuidn.) te buiten gaan, uit het geheugen gaan: het is mij te buiten gegaan, wanneer hij hier geweest is;
— zich (aan iets) te buiten gaan, een overdreven, overdadig gebruik van iets maken;
— zich aan sterken drank te buiten gaan, zich bedrinken;
— de voeten naar buiten zetten, met de hielen naar elkander en de teenen van elkaar af.