BOBBEL, m. (-s), opborrelende luchtbel in eene vloeistof (door koking, gisting of regen ontstaan): door den regen zijn alle plassen vol bobbels;
— halfronde verhevenheid of gezwel: dit papier zit vol bobbels; door de klierziekte was zijn lichaam met bobbels overdekt;
— (Zuidn.) omtuind zakfieschje met jenever;
— een bobbel op hebben, dronken zijn; (Zuidn.) zekere dikke waterbies met bruine bloempjes (scirpus lacustris). Bobbeltje, o. (-s).