BIKKEN, (bikte, heeft gebikt), (mets.) kalk van. den muur, van gebruikte metselsteenen afslaan;
— uithakken, kanten (marmer);
— (molensteenen) billen;
— (fig.) (gemeenz.) eten er valt hier niet veel te bikken;
— niets te bikken hebben, te eten; (gew.) daar bikken ze niet hard op, daar eten ze met lange tanden van;
— (van vogels) pikken. BIKKER, m. (-s). BIKKING, v. (-en). BIKSTER, v. (-s).