BIES, v. (biezen), dun, langopgroeiend oevergewas; de groote bies, matten- of stoelenbies (scirpus lacustris); de zachte bies of bloembies (juncus conglomeratus);
— (fig.) van de klaver naar de biezen, van kwaad tot erger;
— zijne biezen pakken, zich uit : de voeten maken, vluchten;
— dunne ronde reep op een broeknaad: eene blauwe broek met eene roode bies;
— smal randje het hok was met witte biezen afgezet.