BEPLAKKEN, (beplakte, heeft beplakt), (een vlieger) papier op het geraamte plakken, (ook) plaatjes erop plakken;
— (eene opening, eene vuile plaats) met papier of iets anders bedekken: (eene kamer) behangen;
— eene helling beplakken, haar met plakwerk of plakzoden beleggen. BEPLAKKING, v. (-en). BEPLAKSEL, o. (-s).