BEENIG, bn. (-er, -st), van been, van beenen, met been het vleesch is erg beenig vandaag;
— een beenig man, iem. met grove beenderen;
— hol stonden haar de beenige wangen, mager;
— een beenig gestel, een taai gestel.
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: