Afweiden (weidde af, is en heeft afgeweid), al weidende afvreten op die rotsen groeien geurige kruiden die het rundvee afweidt;
— afgrazen, afscheren, kaal vreten: menig boer laat zijn hooiland in het voorjaar afweiden; de paarden hebben dit land geheel afgeweid;
— (fig.) een vetten grond afweiden, een rijk man uitzuigen door hem op hooge kosten te jagen;
— (fig., dicht.) aan alle kanten van het vleesch ontdoen door het te verslinden, het af te vreten;
— (dicht.) een afgeweide grond, te vuur en te zwaard verwoest, door brand en plundering geteisterd. AFWEIDING, v. (-en).