Gepubliceerd op 31-08-2018

AFSTAAN

betekenis & definitie

(stond af, is en heeft afgestaan), van iets verwijderd staan sta van die deur af, ga weg van die deur;

— (fig.) met iets niet voortgaan, het opgeven, laten varen staat af van uw roekeloos bestaan sta van uwe dwaling af; (dicht.) leer uwe deugden recht beschouwen: ken het valsche zelfbetrouwen: sta van dezen afgod af;
— van iets af staan, ongaarne afstand doen van, zijne aanspraak laten varen: ’k sta van mijne aanspraak af; de dood staat van haar prooi niet af; thans vooral zijne bezittingen, zijne rechten op iets, eene kroon aan een ander afstaan; bij den vrede moest Frankrijk Elzas-Lotharingen afstaan;
— die vader wil zijne dochters afstaan, ten huwelijk geven;
— die eer wil ik u gaarne af staan, overlaten;
— (Zuidn.) het leven af staan, het leven laten, uit het leven scheiden en daardoor al het goede verliezen dat men erin genoot: mijn arme vader ik veroorzaakte hem niets dan schaamte en verdriet, en hij, hij had zijn leven afgestaan om mij gelukkig te zien;
— iets aan een ander tijdelijk ten gebruike geven, zoodat men het voor een tijdlang missen moet: iem. welwillend zijne kamers afstaan; iem. iets ter leen, ten gebruike afstaan;
— iem. eenige oogenblikken afstaan, die te zijner beschikking stellen tot een kort onderhoud en daardoor zich zelven het vrije gebruik van dien tijd ontzeggen;
— iemand het woord, eene spreek- of preekbeurt enz. af staan, van het verkregen verlof om te spreken, of van de taak als spreker of prediker op te treden, afstand doen ten behoeve van een ander, ten einde dezen de gelegenheid te geven er gebruik van te maken;
— het water staat af, staat niet meer op het vuur; de aardappelen staan al af, zijn reeds gekookt en afgegoten.