AFRIJDEN, (reed af, is en heeft afgereden), (van ruiters en schaatsenrijders, alsmede van rijtuigen of de daarin gezeten personen) zich rijdende verwijderen, wegrijden : de ruiters, reden van het plein af (of het plein af); te zeven uren rijden wij af; de vrachtwagen rijdt om 8 uur af, vertrekt;
— (van hardrijders te paard of op schaatsen) den rit beginnen, van de meet af, op het bepaalde oogenblik;
— (van rijtuigen of de daarin gezeten personen) van eene hooger gelegen plaats naar eene lagere rijden: van een heuvel, van eene hoogte afrijden, ook den heuvel, de hoogte afrijden;
— door hard, lang of onvoorzichtig rijden doen verliezen of kwijt raken : een paard een hoefijzer afrijden; het paard heeft zich een hoefijzer afgereden; zij raakten op hol, en reden eene lantaren van het rijtuig af; zij reden een rad van den wagen af;
— een afstand ten einde toe doorrijden, rijdend afleggen : in hoeveel tijd kan men dien weg afrijden ?;
— de vlugste (schaatsen-) rijder reed de geheele baan in 20 seconden af;
— (inz. in het krijgsw.) een afstand afrijden, dien te paard doorrijden om de lengte ervan te berekenen;
— (eene landstreek, een dorp enz.) roovend en plunderend in alle richtingen doorrijden : eene vijandelijke ruiterbende reed het geheele landschap af;
— (ruiters, schaatsenrijders, ook paarden) mededingers overwinnen, zoodat die afvallen : op de ijsbaan heeft hij wel eenigen afgereden, doch nooit een prijs bekaaid;
— (fig. in de scheepvaart) een storm afrijden, bij opkomend stormweer voor anker gaan liggen en den ketting vieren, waardoor het schip met den golfslag op en neer kan gaan, alsof het rijdt, vgl. voor anker rijden;
— (een paard) door veel rijden en jakkeren bederven, onbruikbaar maken : ’t is schande, zooals die voerman zijne paarden afrijdt; een afgereden knol;
— (fig.) eene afgereden kween, een door ontucht versleten oud wijf;
— (een paard) het door lang of hard rijden zwaar vermoeien, geheel afmatten, uitputten : hij heeft gisteren zijn paard zoo afgereden, dat het niet meer kon;
— (een paard) wat laten rijden, ten einde te voorkomen dat het stijf of onhandelbaar wordt door te lang op stal te staan;
— zich afrijden, (vooral van ruiters en schaatsen(rijders) zich uitputten, afmatten, door veel, lang of hard te rijden. AFRIJDER, m. (-s).