Wat is de betekenis van Afrijden?

2024-04-27
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

afrijden

(17e eeuw) (plat) geslachtsgemeenschap hebben, copuleren (vanuit het mannelijk standpunt). 'Zich afrijden': masturberen. • Indien haer geyle leden By iemant van het volck oyt waren afgereden. (Cats. 1625) • Ik trek nog steeds niet, maar wel rijd ik mij af in een grote wollen zwarte kous, op mijn buik liggend. Op die manier kom i...

2024-04-27
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

afrijden

afrijden - Werkwoord 1. (intr) naar beneden rijden 2. (verkeer) (intr) rijexamen afleggen 3. (ov) doorkruisen 4. (ov) afmatten Woordherkomst samenstelling van af en rijden Verwante begrippen uitlopen, uitvaren, wegrijden

2024-04-27
Jargon & Slang van Wielrenners

Marc De Coster (2017)

Afrijden

Afrijden - 'een andere renner er afrijden': doen lossen. Fr. semer un concurrent.

2024-04-27
Begrippenlijst Prorail

Prorail (2016)

Afrijden

Afrijden is het passeren van een sein en de achterliggende sectiescheiding in de rijrichting van het sein.

2024-04-27
Wielerwoordenboek

Fons Leroy en Wim van Rooy (2010)

afrijden

afrijden: iemand er afperen.

2024-04-27
Vlaams-Nederlands woordenboek

Peter Bakema (2003)

afrijden

- he g ras afrijden, het gras maaien. Het gras afrijden, gebeurt met de glimlach en geen enkele inspanning is te veel als het om hun tuintje gaat. - LN, 28-08-2002. - komen afrijden, aan komen rijden.

2024-04-27
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

afrijden

In verb. met komen: aanrijden. Is dat je moeder niet die daar per fiets komt afgereden? DURNEZ z.j. (± 1958), 84.

2024-04-27
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Afrijden

(reed af, is en heeft afgereden), 1. zich rijdende verwijderen, wegrijden : de ruiters reden van het plein af (of het plein af); absoluut: rijdende vertrekken : om zeven uur rijden wij af; de vrachtwagen rijdt om 8 uur af, vertrekt; — (bij wedstrijden) de rit beginnen, van de meet af, op het bepaalde ogenbilk ; 2....

Wil je toegang tot alle 13 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-27
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

afrijden

reed af, heeft (1-6), is (1, 2) afgereden; 1. wegrijden, vertrekken: hij reed voor het hotel af; de wagen zal zo afrijden; 2. naar beneden rijden: hij reed met zijn auto de helling af; 3. een afstand afleggen: een weg, de ijsbaan in korte tijd afrijden; 4. rijdend doortrekken inz. van ruiterij [om te plunderen]: het bos afrijden; de ruiters reden h...