Gepubliceerd op 30-08-2018

Afkijken

betekenis & definitie

AFKIJKEN, (keek af, heeft afgekeken), den blik afwenden van datgene waarop men hem gevestigd had en naar iets anders zien : de jongen keek niet van zijn boek af;

— naar beneden kijken : hij keek de trap af;
— het moois, het nieuws, de aardigheid enz. van iets afkijken, er zóó lang op kijken, tot men voor dat alles geen gevoel meer heeft;
— heimelijk afkijken, ongemerkt iets afzien om het na te doen; die leerling kijkt van, hij zijn buurman af, schrijft diens werk heimelijk na; iem. de kunst afkijken, heimelijk afzien;
— ten einde zien: eene laan af kijken, ten einde toe doorkijken;
— ik zal dat geval eens afkijken, rustig wachten, hoe het afloopt;
— ik zal het eens afkijken, eer ik een besluit neem, eens zien wat ervan wordt;
— de kans af kijken, de kans afwachten;
— wij hebben de stad af gekeken, er alles gezien, wat er te zien valt;
— zeer veel kijken, bekijken : we hebben vandaag heel wat afgekeken;
— (w.g.) (fig.) iets zoo lang bezien en daarbij door de handen laten gaan, tot het als ’t ware door het bekijken versleten en onbruikbaar is geworden;
— zich afkijken, zich afmatten door veel voorwerpen te bezien of door lang op één voorwerp te kijken.

< >