Gepubliceerd op 30-08-2018

Afbijten

betekenis & definitie

AFBIJTEN (beet af, heeft afgebeten), met de tanden afsnijden en wegnemen : de punt van eene sigaar, ook de sigaar afbijten;

zich van spijt de nagels afbijten, zijn spijt niet verkroppen kunnen;
— niets is onmogelijk dan zijn eigen neus af te bijten, (gebezigd om een moedelooze aan te sporen);
— (gemeenz.) den kop, afbijten, (van een grooten borrel) den eersten slok nemen;
— het spits afbijten, zich aan het grootste gevaar, of aan de eerste en grootste onaangenaamheden eener onderneming blootstellen;
— iem. het spits laten af bijten, het grootste gevaar op hem laten aankomen;
— (oudtijds) (mil.) eene patroon af bijten, aan het eene einde een gedeelte van het papier wegbijten, en zoodoende de patroon openen;
— (zegsw.) zijne woorden afbijten, kort afbijten, ze niet, of nauwelijks geheel uitspreken;
— (boekdr.) afgebeten woorden, afgebeten regels, die niet of niet geheel zijn afgedrukt;
— een mensch of dier door te bijten van zich afhouden, wegjagen (van honden): deze dog heeft alle honden afgebeten;
— (fig.) ge moet van u afbijten, ferm van u afspreken;
— het hamerslag af bijten, door scheikundige middelen oplossen en wegnemen (roest);
— schoonbijten (metalen). AFBIJTING, v.