I. bn., van parelen gemaakt of met parels versierd: een paarlen halssnoer; een parelen armbandje.
II. (parelde, heeft gepareld),
1. (overg.) een parelvormig ornament op iets aanbrengen: deze lepels moeten gepareld worden.
2. (overg.) aan iets de vorm van parels geven: geparelde thee, uit dubbele, in ronde korreltjes gerolde blaadjes bestaande; — de gerst moet gepareld worden.
3. (onoverg.) zich vertonen in de vorm van een parel of parels: de parelende morgendauw; een traan parelt op zijn wang; het zweet parelde haar op het voorhoofd.
4. (onoverg.) (met betr. tot wijn, sterkedrank enz.) parelvormige luchtblaasjes opgeven: de wijn parelt in ’t glas.
5. (onoverg.) (overdr.) (van zang of klavierspel m. betr. t. de tonen) op zichzelf zeer duidelijk en helder gehoord worden: parelende klanken, tonen; — een parelende lach.