Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zeus

betekenis & definitie

opperste der Griekse goden, in de mythologie de jongste zoon van Cronus (zie ald.) en Rhea (vand. Kroni'des of Kroni'oon), geboren op Creta (vgl. Amalthea). Hij is in de Ilias de ,,wolkenverzamelaar” en doet regen, sneeuw en hagel neerdalen ; hij slingert de bliksems en doet de donder rollen ; wanneer hij zijn schild of Aegis zwaait, sidderen hemel en aarde. Hij is de god van het huiselijk leven en de rechtsorde, de beschermer der gasten (Xenios), de bestuurder van het lot der mensen.

Zijn gemalin is Hera; Poseidon en Hades zijn zijn broeders, Athene, Apollo, Artemis, Ares en Dionysus zijn kinderen. Sinds hij de Tita'nen en Gigan'ten overwon is hij de onbetwiste beheerser der wereld en troont op de Olympus ; de Olympische spelen zijn hem gewijd. Hij openbaart zijn wil door het ruisen der heilige eiken (vgl. Dodona) en door wondertekenen. Behalve de eik is ook de adelaar hem gewijd en zijn symbool. Bijna alle oude Gr. vorstenhuizen ontlenen aan hem hun oorsprong (vand. de verhalen van de vele minnarijen van Zeus, o.a. met Semele, Io, Danaë, Leda enz.). Hij wordt voorgesteld als een indrukwekkend grijsaard met donkere lokken ; Phi'dias maakte uit goud en ivoor zijn beeld voor de Zeus-tempel in Olympia. Bij de Romeinen komt Jupiter met hem overeen.