Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Wissel

betekenis & definitie

m. (-s),

1. wisseling, overgang, verandering ;
2.(kooph.) middel tot overdracht van geld, een gedagtekend geschrift waarbij de ondertekenaar iem. last geeft om een daarin uitgedrukte geldsom in een andere plaats, op of na zicht of op een bepaalde tijd aan een andere, genoemde persoon of aan diens order te betalen, met erkenning van ontvangen waarde of waarde in rekening : het bedrag van een wissel; een wissel trekken, weigeren, accepteren ; de wissel vervalt morgen; — (fig.) een wissel op de toekomst trekken, de oplossing aan de toekomst overlaten, speculeren op een gunstige ontwikkeling in de toekomst; — betalen met een wissel op de eeuwigheid, nooit betalen ;
3. wisselkoers : de wissel op Londen ;
4.(jag.) vast paadje waarlangs het wild van zijn leger naar zijn wei- of drinkplaats gaat: het haas volgt zijn wissels;
5.met een hefboom beweegbare inrichting die gelegenheid geeft aan spoortreinen of enkele spoorwagens van het ene spoor op het andere over te gaan, van spoor te wisselen : een wissel overhalen; de wissel staat verkeerd;een volle wissel, tussen twee evenwijdige sporen (bevat dus eigenlijk twee wissels); Engelse wissel, kruiswissel, tussen twee sporen die elkander onder een scherpe hoek snijden : een halve Engelse wissel is slechts eenzijdig, vormt een soort van driesprong.