Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Overgang

betekenis & definitie

m. (-en),

1. het gaan over iets heen: recht van overgang, recht om over eens anders grond te gaan; — het heeft vannacht een overgang ijs gevroren, het heeft zo sterk gevroren dat men over het ijs lopen kan;
2. (concr.) plaats waar men over iets heen gaat; middel waarlangs men de overzijde bereikt: de houten overgang naar het volgende perron;
3. (sterr.) voorbijgang: de overgang van Venus voorbij de zon;
4. het gaan van de ene plaats naar de andere: de overgang van warmte van het ene voorwerp op het andere; — (zeew.) verplaatsing: de overgang van de ballast werd gevaarlijk;
5. het eigendom worden van iem. anders: overgang van grondgebied; — recht van overgang, belasting die geheven wordt van zaken die bij overlijden geërfd of verkregen worden;
6. het overgaan in de bet. (4.): bij overgang van de militie naar de landweer; haar overgang lot de R.-K. Kerk;
7. het overgaan van de ene toestand in de andere: de overgang van winter in zomer, van koude in warmte, van dag in nacht; — die knaap is in de periode van overgang, nadert zijn puberteit; — verandering: de overgang van droefheid tot blijdschap; — (muz.) de overgangen, die tonen waardoor men van de ene toonaard in de andere overgaat; — (schild.) de overgangen, van licht in schaduw, de tussenkleuren;
8. wijziging, verandering: ik heb hoofdpijn, dat komt van de kou, ik kan niet tegen die plotselinge overgangen; de overgang van het ene academiejaar in het andere;
9. het ter hand nemen of gaan behandelen: de overgang van het bovenmenselijke naar het menselijke;
10. (concr.) wat tussen verschillende dingen in ligt en daartussen een schakel vormt, tussenvorm: een gepensioneerd officier vormt de overgang tussen de militaire stand en de burgermaatschappij; — passage in een redevoering waar men van liet ene deel op liet andere overgaat; —
11. (van schepen) wending, het over een andere boeg gaan liggen.