(-er, -st),
I. bw.,
1. aan, naar het Westen : Nederland ligt westelijk van Duitsland; westelijk gaan; wij moeten meer westelijk houden ;
2. de wind is westelijk, waait uit het Westen ;
II. bn., in het Westen gelegen : het westelijk front; de westelijke streken van ons land; — uit het Westen komend: westelijke winden.