bn. bw. (-er, -st),
1. opgeruimd, in lichte stemming: vrolijk zijn; vrolijk zingen; — (iron.) licht aangeschoten; — als karaktereigenschap: een vrolijk mens ; een vrolijk hart hebben ; — het is een vrolijk Fransje, een luchthartig mens; — (hondensport) de staart vrolijk dragen, horizontaal uitgestrekt of naar boven gericht;
2. (met subjectsverwiss.) waarin men zich vermaakt of zo dat men zich vermaakt: een vrolijk leventje er van nemen; het ging er vrolijk toe;
3. zich over iets, iem. vrolijk maken, er om lachen; — dat is vrolijk, (iron.) dat is zeer onaangenaam; — (spreekt.) even (zo) vrolijk, zonder zich er iets van aan te trekken, alsof er niets gebeurd was ;
4. druk, levendig : een vrolijke straat;
5.aangenaam stemmend, licht: een vrolijk behang; vrolijke kleuren.