1.(is voortgekomen), l.(w.g.) wegkomen: maak dat je voortkomt!
2. verder-, vooruitkomen: ik kan niet meer voortkomen, zo moe ben ik; — inz. Hg.: hij moet maar in de wereld zien voort te komen, zijn bestaan te vinden ;
3. (veroud.) opkomen (uit de aarde), uitspruiten : het gezaaide komt goed voort;
4. ontspruiten, geteeld worden : uit dat huwelijk zijn vier kinderen voortgekomen :
5. voortvloeien, een gevolg zijn van: daaruit komen de grootste ondeugden voort; zijn ziekte kwam voort uit een slechte spijsvertering.