Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Vaart

betekenis & definitie

I. VAART

v. (-en),
1. snelle (voortgaande) beweging; gang, vlucht: in rechte vaart; iets in zijn vaart stuiten; met een vaart(je), snel, gauw, vlug : met een vaart rende ze de school uit; hij kwam met een vaartje aan ; in dolle, vlugge, vliegende, volle vaart; vaart geven, krijgen, maken (ook fig.); {zijn) vaart nemen;
2. de handeling van het varen met een schip of met schepen : de vaart is goed ; de vaart is gesloten, door ijsgang, door vorst; de vaart is weer open, vrij; de vaart op de binnenlandse rivieren; binnenlandse vaart; de vaart op Spanje ; de grote vaart, de vaart met koopvaardijschepen buiten Europa of naar een haven aan de Middellandse of Zwarte Zee ; de kleine vaart, in de Europese wateren; vrije vaart; de wilde vaart, ongeregelde vaart, in tegenst. tot de lijnvaart; vaart zonder vracht; op de vaart zijn ; een schip in de vaart brengen, het voor het eerst laten varen ; veel schepen in de vaart hebben ; een schip uit de vaart halen, nemen, niet meer laten varen;
3. zeereis, tocht over zee: een voorspoedige vaart;
4. (niet alg.) vaarweg, vaarroute : het eiland lag te ver buiten de gewone vaart;
5. (beurst.) aandeel van de Holland-Amerika Lijn : vaarten zakten;
6. (snelle) voortgaande beweging van een vaartuig : ook; snelheid waarmee het zich voortbeweegt : met een vaart van 9 mijl liet het schip het vasteland achter zich ; een schip wat meer vaart geven, wat meer snelheid, (ook) bij flauwe koelte wat ruimer sturen, alvorens te gaan wenden; veel, weinig vaart hebben, zetten; vaart minderen ; de vaart uit het schip halen, nemen ; een bepaalde vaart lopen, met een bepaalde snelheid varen : een schip kan varende zijn, zonder vaart te lopen; (fig. zegsw.) het zal zo’n vaart niet lopen, het zal zo erg niet worden, het zal wel loslopen; — vaart maken, varen met een voldoende, met een zekere snelheid: hoeveel vaart maken wijf', de vaart meerderen of minderen, de snelheid waarmee men vaart opvoeren of verminderen ; vaart schieten, op gang komen ; vaart zetten, a. (van een schip dat b.v. stil lag of weinig vaart maakte) weer met grotere snelheid vooruitgaan: het schip begint weer vaart te zetten; b. (fig.) ergens vaart achter zetten, er haast mee maken, het bespoedigen;
7. koers van een schip: de vloot richtte haar vaart naar Cuba; van de vaart afwijken; 8. (niet alg.) gelegenheid tot varen : vaart op een schip zoeken;
9. gegraven waterweg, kanaal: een nieuwe vaart graven ; een vaart verdiepen, verbreden, verbeteren. VAARTJE, o. (-s), meest in de verb. met een vaartje, hard (lopend enz.), haastig.

II. VAART

v. (-en), (Barg. en gew),
1. avontuur, kluchtig voorval;
2. vieze zaak, geheime streek; ook

vaartje: hij legde uit hoe we het vaartje flikke moesten;

3. praatje, smoesje;
4. zaak, ding.